Alles over kunst

Expo  HART Nr. 206

Ana Torfs in BOZAR

Eveline  Vanfraussen

Praktische info

Ana Torfs, The Magician and the Surgeon, BOZAR, Ravensteinstraat 23 1000 Brussel, nog tot 1 november. bozar.be

Op 11 maart, aan de vooravond van de lockdown, opende Ana Torfs tentoonstelling The Magician and the Surgeon in BOZAR, om op 13 maart alweer te sluiten. HART was er gelukkig bij op die openingsavond en we waren danig onder de indruk. We vroegen schrijfster Eveline Vanfraussen om een literaire beschouwing. Nu de expo weer toegankelijk is delen we graag haar ervaring.

Tentoonstellingszicht. Ana Torfs, “The Magician & the Surgeon”, Bozar, 2020 © Ana Torfs

‘Mais l’art de parler, c’est mortel ?’
Jean-Luc Godard, Vivre sa vie

Die ene avond zijn we er nog naartoe gegaan. Enkele dagen later kregen we het advies in onze huizen te blijven. Ik zal proberen te vertellen wat ik daar zag en ook hoorde, in die zaal van BOZAR. Iets uitleggen zal ik niet, ook al zou het onzinnig zijn te ontkennen dat het niet uitermate bevredigend kan zijn een zaak intellectueel te beheersen of zelfs maar de schijn op te wekken dat men dat doet. De gedachte dat je voorstelling van de werkelijkheid veel ruimer wordt wanneer je die niet uitsluitend met je verstand tracht te vatten, maar met je hele wezen behoedzaam benadert, laat me niet los.

Vanuit het vertrek ervoor zogen ze mijn blik al naar zich toe: de in de duistere kamer flikkerende lichtbeelden. Links vooraan, op een dunne hoge poot, en rechts achteraan, in een hoek aan de muur bevestigd, lichten, schijnbaar gewichtloos, twee schermen op. Maar ertussen op de vloer, dicht bij de rechtermuur, ligt donker een langwerpig tapijt. Ik moest ernaartoe, erbij neerknielen. Onbedwingbaar strekte mijn arm zich uit, de opstaande korte haren, draadjes wol en bamboezijde, voelden zacht aan. Maar toen ik beter keek, trok schielijk mijn hand zich terug. Het patroon, de grillige aders en de vloeiende aaneensluitende lijnen, suggereerden een hardere stof: steen, kalksteen, marmer. Daar lag een grafsteen, met inscriptie: ‘Echo’s bones were turned to stone’. De kist eronder, de mummie erin? Nee, er is louter oppervlak, de zerk plat, de kist teruggebracht tot haar contouren. En het lijk? Dat is ontbonden. Kalksteen verslindt dode lichamen, net als gevoelens levende. ‘Zo smelt hij weg en wordt langzaam opgevreten door onzichtbaar liefdesvuur.’ (1) In het midden van de mat is er enkel nog een zwart silhouet, een schaduwbeeld, een lege plek. Leg je maar neer, leek ze te zeggen.

En ik ging liggen, in savasana, ik lag als een lijk plat op die mat. ‘Breathe’ las ik eerder in het voorbijgaan op het scherm, als een aansporing, en nu ademde ik, dacht ik. Nee, de longen hebben geen ik van doen, net zomin als het hart of het brein. Ook bij de liggende pop op de donkere achterkant van het scherm is het de in het zwart gehulde figuur die handelt, vanuit de duisternis, als een bunrakupoppenspeler. Onder- en bovenbenen, bekken, buik, borst en armen van het lijf voor hem vullen zich door zijn toedoen met lucht, zwellen op. Even gebeurt er helemaal niets en dan lopen ze weer leeg, een romp als een leeg vat. Het lichaam ontspant, zenuwen en spieren mals als boter, een extreem gevoelige receptieve plaat, netvlies, trommelvlies, vel, eindeloos beschreven door prikkels vanbinnen, maar ook van buiten: de stevige vloer, een koele luchtstroom. Mijn lichaam, even maar, loste op, ik was niet meer dan voortdurend wisselende fysieke gewaarwordingen, in elkaar overvloeiende patronen. Geen haar op mijn hoofd dacht er nog aan die zogenaamd vaste kern, zorgvuldig opgebouwd in navolging van opvoeders en naasten, voor de ondergang te behoeden. Ademen is blazen – ‘blow’, die andere aanmoediging op het scherm –, uitblazen, doven, dat ‘liefdesvuur’ misschien, de talloze hunkeringen. Maak van dit blussen een substantief en in het Sanskriet heb je nirvana. Niets is nog substantieel, niets dat zichzelf blijft. Blazen is puffen, is waaien, is suizen, is fluiten. Ook dat nam ik waar, daar op die mat. Het komt uit een luidspreker in de hoek van de kamer. Lucht schuurt over tanden, wringt zich door lippen, een mond die wijd openstaat. Daar speelt iemand onbezwaard met zijn ademhaling, het lichaam een klankkast, een lichtbak de partituur, opgetekend uit de mond van kinderen.

Tentoonstellingszicht Ana Torfs, “The Magician & the Surgeon”, Bozar, 2020 © Ana Torfs

Zij was er trouwens ook, de babbelzieke Echo, in de koptelefoon naast de mat. In ieder geval is het eentje die ook niet anders kan dan napraten wat ze van een ander heeft gehoord, her en der opgevangen weetjes, praatjes ook. Steels, de mond achter de hand, fluisterde ze in mijn oor, over het ongeluk, de ziekte en de dood van die en die, een kunstenaar, schrijver, denker, filmmaker, de zoon, dochter van. Ik moest luisteren, ik moest kijken, blijven kijken, met opengesperde ogen, in dat pekzwarte gat. Ze zijn allemaal ziek geworden, doodgegaan, miskend, vergeten, hun werk verloren of vernietigd, alles verdwijnt, elk iemand in de grond een niemand, verbannen, berooid, een niets zonder iets. En wat doet de taal met hen? Die takelt hen nog verder af. Meer dan wat losse gegevens uit een register, een rapport, doodsoorzaak, plaats van overlijden, leeftijd, beroep, woonplaats … blijft er niet van hen over. Rammelende knoken zonder vlees, wie houdt ze nog uit elkaar? Ze zijn verworden tot nauwelijks meer dan het onderwerp van identieke, ambtelijke zinnetjes. Maar alsof ook zij uiteindelijk terugschrikt voor de vernietigende kracht van de taal herhaalt ze hun naam, opnieuw en opnieuw, hen vervangen door het betekenisloze ‘hij’ of ‘zij’ doet ze amper. Aby Warburg, Agnes Martin, Maurice Ponge, Carlo Scarpa … ze vormen een luisterrijke ketting, aan elkaar geklonken door wat hen wegvaagt. Het zijn hier weliswaar geen vioolklanken die de dansende troep begeleiden. Een winterse wind huilt om ze heen: gezucht, gekreun, gesteun, gereutel. De adem in de borst, in de keel, het slijm, het bloed in de longpijp, een gepijnigd, zieltogend lichaam zit bij een versneden lijk, bij al wat is vergaan.

Ik kon niet langer blijven liggen, alles om me heen was in beweging, ging maar door, geen begin of einde, een carrousel die niet stilviel. Op het scherm in de hoek van de kamer, zag ik toen ook nog pulserend licht, tegen elkaar aangeschoven vlakken die ademen, in en uit, steeds wisselende kleuren, tinten, maar ook, met tussenpozen, traag, wat hoekig bewegende figuren, gekostumeerd, met masker, pruik, handschoenen. Ze komen van beneden, van opzij, van tussen de panelen – die vormen de achterwand – , om telkens weer te verdwijnen, alsof iets hen terughaalt. Wie zijn ze? Waar komen ze vandaan? Ze komen iets tonen, ieder afzonderlijk, als uit hun kist ontsnapte schavuiten. Hun bewegen, dat soms misschien wel op iets gaat lijken, op een handeling, klauwen, krabben, trekken, of op een geste, ontzetting, verbijstering, verlegenheid, op een gebaar ooit gezien op straat, op scène, in een film, is toch vooral van hen, even particulier als hun vermomming. Wat kon het me nog schelen wat ze met hun lichaamsbewegingen zouden uitdrukken, ik wilde alleen nog kijken: naar hoe ze dat deden, in dat kostuum, in dat lichaam, bewegen. Zoveel manieren om vanuit knieën, heupen, wervelkolom, nek, schouders, ellebogen, polsen en knokkels, romp, hoofd, armen, handen en vingers te laten bewegen! Bewegingspatronen, de een na de ander, vullen het scherm, geregistreerde fysieke bewegingen, niet meer, maar ook niet minder, cinematografie, stille film, maar dan ook werkelijk woordeloos.

‘Moi, je trouve que très souvent on devrait se taire, vivre en silence. (…) Oui, ça serait beau.’
Jean-Luc Godard, Vivre sa vie

(1) Ovidius, Metamorphosen, III, 489-490.